Geboren op 11 augustus 1909 in Roermond.
Binsbergen, Alfons Clemens Maria van
Overleden op 35-jarige leeftijd in Verviers (België) op 23 maart 1945.
Dolf Wong Lun Hing, een medegevangene, beschreef de gevangenschap:
'Het was in een strafkamp dicht bij de Limburgse grens, dat we hem zagen binnenkomen, tegelijk met een dertigtal andere bekenden uit ons geboortestadje. Een vreemd gezicht was het, die grote zwarte man daar in de sneeuw te zien staan te midden van dat droeve neerslachtige troepje tussen waakzame karabijnlopen ..... in zijn bruine jekker en rijbroek met rubber-knielaarzen; het hoofd een beetje scheef en de kin iets naar voren. Zo had ik hem dikwijls zien gaan, maar dan stralend en in zijn element, langs de wijde besneeuwde uiterwaarden van de Maas, wanneer we op eendejacht waren.
Och kijk, daar heb je Fons ook .....! We kenden hem allemaal reeds als een vriendelijke joviale kerel, die achter zijn ruigheid een hart wilde verborgen houden, dat van het zuiverste goud was.
Ofschoon we de eerste weken in de strafkampen nog betrekkelijk langs elkaar heen leefden en we ons minder op elkaar aangewezen voelden, omdat onze behandeling nog dragelijk was en onze aandacht voornamelijk nog in beslag genomen werd door de mogelijkheid weer vrij te komen, begon hij dadelijk reeds op te vallen als een van de weinigen, die het moreel in onze kleine gemeenschap ophield, naar wie de minder sterken zich richtten en staande hielden. Ik begreep toen nog niet, waar hij die wonderlijke kracht vandaan haalde, want hoe vreemd het moge klinken, in die grote, oersterke kerel kon soms een panische angst voor de dood oplaaien, wanneer de granaten in de onmiddellijke nabijheid van het kamp insloegen.
Maar daarna, toen ons bekende troepje kleiner en kleiner werd en we na een afmattende dagmars door de sneeuw in een Gestapo-gevangenis in Keulen belandden, die onze bangste verwachtingen nog te niet deed, liet hij zich pas kennen als de man, die hij werkelijk was. In geheel veranderde omstandigheden, wanneer onze begrippen en waardebepalingen tot de eenvoudigste en diepste realiteit gereduceerd worden, kunnen oude bekenden ons een geheel nieuwe indruk geven van een dieper en waardevoller betekenis.
Toen door de onmenselijke ontberingen de eerste doden ook onder ons vielen, begon ons gevoel van saamhorigheid, dat ons zo sterk gemaakt had, te wijken voor een drang naar zelfbehoud: primaire oerwetten, zoals het recht van de sterkste, begonnen ook in ons doen en laten de boventoon te voeren: we werden als wolven in de sneeuw ......
Daar we in de gevangenis cellulair zaten, ontmoette ik hem pas weken daarna op een van de smalle galerijen langs de celdeuren. Hij behoorde evenals ik tot die gelukkigen, die overdag buiten hun cel wat werk mochten verrichten. eerst herkende ik hem niet. Hij was een lopend skelet geworden, waarmee grote zachtheldere kinderogen een vreemd contrast vormden. Zo heel anders dan de gevangenisogen, waaraan men gewend was geraakt: onverschillige, uitgedoofde, waarin het laatste sprankje hoop gestorven was. Toen een dode naar beneden gedragen werd, maakte hij een kruisteken, keek hem stil en lang na en ging dan plotseling in zichzelf gekeerd verder. Waar haalde hij in godsnaam de kracht vandaan om in dit huis van de dood al dat naamloze met zo'n rust en gelatenheid te dragen zonder het contact met het verleden te verliezen!
We raakten eraaan gewend, hem met een air van zijn werk bezig te zijn langs de celdeuren te zien drentelen, om ongemerkt achter d erug van de bewakers stukjes brood door de kijkgaatjes naar binnen te wippen, die hij met moeite hier en daar bij elkaar wist te scharrelen. Dat terwijl hij zelf zwaaiend en onzeker op zijn benen stond van de honger .....
Geheel op het einde toen de Duitsers zich over de Rijn hadden teruggetrokken, maar wij wegens quarantaine de gevangenis niet mochten verlaten, kregen wij met een paar man, die overgebleven waren, de verzorging van een kleine honderd zware zieken en stervenden, die de Gestapo in zijn overhaaste vlucht had achtergelaten.
Het was in die dagen, dat Fons over hevige hoofdpijn begon te klagen, maar ondanks dat bleef hij het schier onmogelijke presteren. Dag en nacht was hij in de kelder bezig, waar hij op een kolenvuurtje water en soep kookte, die de Amerikanen ons brachten. 's Avonds, wanneer we een rustpauze hielden bij het licht van een afgeschermd petroleumlampje, zat hij met aandacht zijn rozenkrans te bidden. Een Duitse gevangene zei: 'Wie kann ein Mensch unter diese Umstände so einbrüstig beten: er musz sehr fromm und glaubig sein'.
Hij kon met enthousiasme spreken over onze bevrijding spreken en over zijn vrouw en kinderen, die hij nu gauw zou zien. Zijn pupillen, gitzwart afstekend tegen het glazende wit van zijn ogen, zijn oogleden trillend van oververmoeidheid. Wanneer we zeiden: 'Fons, je moet wat gaan slapen', kon hij, als in de toekomst kijkend glimlachend antwoorden: 'Heel gauw zal ik zo lang als ik wil kunnen slapen ....!' Toch geloof ik niet, dat hij toen al zijn ontijdig einde vermoedde; daarvoor sprak hij met teveel verlangen over het weerzien van zijn familie en vrienden. Een paar dagen daarna werden we naar een repatrieeringshospitaal in Verviers vervoerd. We lagen naast elkaar. Door zijn koortsdromen heen begon toen een vaag weten heen te schemeren, dat hij zou moeten heengaan. In die onwennig stille nachten, waar het frontvuur nauwelijks waarneembaar aan een verre horizon lichtte als een onweer, kon hij soms als een kind liggen huilen om zijn onmacht. Een maand later vertelde een verpleegster dat hij gestorven was.
(B002)